Wat een gestrande walvis ons over onszelf vertelt

Verschenen in Trouw, 4 oktober 2025

Dierendag vandaag, dus laat mij u vertellen over een walvis. En wel de walvis die ruim een eeuw geleden de verkeerde kant opzwom en zo, in de laatste dagen van augustus 1811, strandde aan de kust van de Zuiderzee. Op het eiland Marken, of juist daartegenover, bij Monnickendam, de bronnen zijn niet helemaal eenduidig.

Maar wat de precieze locatie ook was: uniek was het zeker. Door heel Nederland berichtten de kranten erover: ‘By menschen geheugen weet men niet, eenen diergelyken visch op deze kusten gezien te hebben’, lezen we in onder meer de Delftsche Courant. Een kleintje was het, een meter of tien lang, en 17.000 ponden zwaar (hoe dat gewicht bepaald is, vermeldt het verhaal niet).

Om zoveel mogelijk mensen de kans te geven het dier te zien, werd het, inmiddels overleden, tentoongesteld in Amsterdam. ‘Men laat dezelve bezigtigen in eene schuit, liggende in het Y, by de Nieuwe-stads-herberg’. De Nieuwe Stadsherberg bestaat niet meer, maar lag in het IJ, op de plek van het huidige Centraal Station. De walvis trok bekijks; er kwam ‘eenen ontzaggelyken toevloed nieuwsgierigen’, die allemaal zo snel mogelijk het zeldzame dier wilden zien, want ‘men vreest dat het jaargetyde hetzelve weldra aan het bederf overleveren zal’.

Lang zal hij dus niet op die schuit gelegen hebben, maar verloren ging de walvis niet: in 1831 duikt hij op in een boek van de Leidse hoogleraar anatomie Gerard Sandifort: Bijdragen tot de ontleedkundige kennis der walvisschen. Sandifort schrijft hoe hij ‘die Walvisch, welke den 29 Augustus 1811 bij het eiland Marken in de Zuiderzee gestrand is’ gebruikt heeft voor zijn onderzoek.

Dat beperkte zich noodgedwongen tot strottenhoofd en de luchtpijp, want: ‘Het is voorzeker te bejammeren, dat, daar deze Walvisch levend strandde, en na meer en meer op de ondiepte gekomen te zijn, door visschers was afgemaakt, deze dadelijk de buik opende[n], en al de borst- en buiksingewanden uitscheurden en in zee wierpen, zoodat van alle inwendige deelen niets dan de luchtpijp en de slokdarm overbleef’.

Tussen de regels door lees je dat Sandifort er niet met zijn hoofd bij kan dat die onnozele vissers alles van wetenschappelijke waarde de zee in gesmeten hebben, maar die vissers hadden natuurlijk andere prioriteiten: ze wilden niet de wetenschap dienen, maar ontbinding voorkomen. Hadden ze de organen laten zitten, dan was ‘het bederf’ al begonnen voor ze die schuit bij de Nieuwe Stadsherberg gekregen hadden.

En hoe hadden zij kunnen weten dat Sandifort die organen wilde onderzoeken? Sandifort was anatoom, werkte in de medische faculteit, waar hij dokters opleidde – die hoefden toch niets van walvissen te weten? Waarom deed zo’n medicus daar dan onderzoek naar?

Voor ons is dat moeilijk te begrijpen: in de hedendaagse geneeskunde is weinig plek voor dieren – tenzij we een stand-in zoeken voor onszelf, bij gevaarlijke of dodelijke experimenten. Maar werkelijk de anatomie van het dier doorgronden, dat doen we in de geneeskunde niet meer.

Of het voor de vissers destijds ook onbegrijpelijk was, weet ik eigenlijk niet zeker: dat hangt er een beetje vanaf hoeveel zicht zij hadden op wat er aan zo’n medische faculteit gebeurde. Want voor iedereen die bekend was met universitaire geneeskunde in de negentiende eeuw, kon dit geen verrassing zijn.

Dieren waren aan de negentiende-eeuwse medische faculteit alomtegenwoordig. Dat zie je bijvoorbeeld aan de anatomische verzamelingen, destijds van groot belang voor onderwijs en onderzoek: die bestonden vrijwel allemaal niet alleen uit menselijk materiaal, maar bevatten ook grote aantallen dierlijke preparaten.

Die waren niet bedoeld als vervanging, of oplossing voor een tekort – een walvislijk is op geen enkele manier makkelijker op de snijtafel te krijgen dan een mensenlichaam. Nee, de dieren waren interessant van zichzelf. Wie het menselijk lichaam wilde genezen, moest het begrijpen, en dat kon alleen door het dierlijk leven in ál zijn vormen te bestuderen – tot de walvis aan toe.