Aan een goede arts heb je niets als hij te laat komt

Verschenen in Trouw, 24 oktober 2021

De afgelopen weken las ik een stapeltje artsenmemoires uit de negentiende en vroege twintigste eeuw. Het was werk, maar zo voelde het niet. Sappige lectuur was het, met anekdotes over oplichters, dronkaards, illegale abortussen, driehoeksverhoudingen, lijkenvervoer, kwakzalvers, moord en doodslag. En daarnaast: verhalen over vervoersmiddelen.

Pagina’s lang vertellen de heren (Herinneringen van Aletta Jacobs ligt nog op de stapel ‘te lezen’) hoe ze tijdens hun werkzame leven van A naar B kwamen. Verplaatsing was, veel meer dan nu, een essentieel onderdeel van het artsenvak. Patiënten werden vaker thuis behandeld, en er waren veel meer thuisbevallingen. Artsen moesten daarom voort­durend op pad, en dat was, zeker op het platteland, niet makkelijk.

Gynaecoloog en huisarts Maurits Muller vertelt in zijn memoires over de week waarin hij waarnam voor een collega in de Achterhoek, in 1911. Een van de dorpen die bij de praktijk hoorde was onbereikbaar omdat de weg ernaartoe overstroomd was. Een lokale boer zette mensen over per boot, maar wilde daar ’s nachts zijn bed niet voor uit komen. Gevolg: bij een nachtelijke bevalling kwam Muller pas in de ochtend aanzetten, toen het kind er al lang uit was. Het leverde hem het inzicht op “dat de dokter dikwijls overbodig is, als er wijze buurvrouwen aanwezig zijn, die de behulpzame hand bieden”.

Voordat een neoliberale bestuurder dit voorbeeld romantiseert om zo weer een wegbezuinigd ziekenhuis te verkopen als efficiënte zorg: zo goed liep het lang niet altijd af.

Sytze Greidanus, huisarts in de Friese Wouden tussen 1867 en 1877, wijdt een hoofdstuk aan de ‘heidebewoners’ in zijn werkgebied. De hei was lastig bereikbaar, en meer dan eens, schrijft Greidanus, bloedden vrouwen dood bij de bevalling omdat ze geen medische hulp kregen. De armlastige heidebewoners wilden vanwege de kosten niet al bij de eerste wee de dokter roepen, maar als duidelijk werd dat de dokter deze keer echt nodig was, was het al te laat om hem te halen: heen en terug was je drie uur onderweg.

In Greidanus’ tijd verplaatsten artsen zich vooral per paard of rijtuig. Zo’n dertig jaar later stapten ze ook regelmatig op de fiets. Bruno Scheltema, begin twintigste eeuw huisarts te Delft, zag veel voordelen aan het nieuwe vervoersmiddel: “Na elk kranken­bezoek ontvangt men een frisch luchtbad en worden alle bacteriën, in de eene ziekenkamer mogelijkerwijze opgepikt, weer weggewaaid vóór men bij een ander binnentreedt; er wordt geen tijd gelaten, zooals in een rijtuig het geval is, om na te piekeren over iets minder aangenaams, zoo-even ondervonden, of om te tobben over een lastig geval, dat niet te vermijden is.” Daarnaast was fietsen goedkoop, goed voor je conditie én een mooi excuus om de vele alcoholische versnaperingen die de dokter op huisbezoek werden aangeboden, af te slaan.

Maar Scheltema werkte in de stad en fietste korte afstanden. De plattelandsarts die ’s winters een uur lang tegen een snijdende oostenwind in trapte om bij de volgende patiënt te komen, keek er misschien iets anders tegenaan.

Gelukkig voor hem kwamen na de fiets ook de motor en de auto. Gynaecoloog Muller beschrijft de aankoop van zijn eerste auto, een tweepersoons Citroën, door Muller vooral uitgekozen vanwege de leuke elektrische sigarenaansteker. Bij zijn eerste rit knalt hij meteen tegen een handkar aan omdat hij de auto bij het optrekken per abuis in zijn achteruit gezet heeft. Spatbord, bumper en achterlicht kapot; auto terug naar de garage.

Zo schoot het niet echt op, maar zolang je de auto heel hield, kelderde de reistijd. Dat redde ­levens, want hoe goed een arts ook is, als hij te laat komt, heb je niets aan hem. Dat veel ziektes nu minder dodelijk zijn dan anderhalve eeuw geleden komt niet alleen door nieuwe behandelingen, maar ook door beter bereikbare zorg.

De moderne geneeskunde is er dankzij penicilline, narcose, ­vaccinaties en de ijzeren long, maar ook dankzij de auto.