Arme kinderen verkochten hun tanden aan de rijken

Verschenen in Trouw, 3 februari 2024

Het aardige van onderwijs geven is dat je er zelf zoveel van opsteekt. Afgelopen week gaf ik in Amsterdam een gastcollege over het gebruik van lichamen en lichaamsdelen in de geneeskunde. In drie uur gingen we van Andreas Vesalius’ anatomische atlas uit 1543 naar de Nederlandse donorwet van 2020. Als voorbereiding had ik de studenten gevraagd een artikel te lezen van de Britse historica Ruth Richardson. Het artikel was ook voor mij nieuw: de pdf had ik al in 2010 gedownload, maar blijkbaar had ik in de afgelopen veertien jaar steeds nét iets belangrijkers te doen. Maar nu ik de tekst had voorgeschreven, moest ik wel.

Ik heb Richardson hoog zitten, en ze stelde niet teleur. De tekst deed precies wat ik gehoopt had: op een toegankelijke manier historische thema’s met hedendaagse debatten verbinden. Daarbij leerde ik een nieuw verhaal over de Britse achttiende-eeuwse anatoom John Hunter. Hunter kende ik wel: je komt hem in de medische geschiedenis veel tegen. Hij is de naamgever van het Londense Hunterian Museum. Ik wist dat Hunter duizenden anatomische preparaten gemaakt had. Ik wist dat hij zich bij het verkrijgen van lichamen voor zijn ontledingen weinig aantrok van wetten, praktische bezwaren of weemoedigheid. Ik wist dat hij onderzoek gedaan had naar hermafrodiete kalfjes.

Maar wat ik tot vorige week niet wist, was dat hij zich bezig heeft gehouden met tand-transplantaties. De mondzorg was eind achttiende eeuw nog niet wat het nu is, waardoor veel mensen tanden misten. Goede neptanden waren er nog niet. Hunter experimenteerde daarom met tandtransplantatie.

Hij had al eerder weefseltransplantaties uitgevoerd bij hanen. Van het een kwam het ander, er werd een mensentand in een hanenkam gezet, en vervolgens begon Hunter met tandtransplantaties van mens naar mens. Mensen met lege plekken in hun mond waren makkelijk te vinden. Maar waar vond je de tanden om die plekken te vullen?

Richardson vermoedt dat Hunter begon met tanden van pas gestorven mensen, maar ze laat zien dat hij al snel overstapte op levende donoren. Kinderen. Want, dacht Hunter: de getransplanteerde tanden moeten nog jarenlang mee, dus dan kunnen ze maar beter zo jong mogelijk zijn.

En nu hoopt u misschien nog dat het Hunter om pas uitgevallen melktanden te doen was — maar nee. Blijvende tanden moesten het zijn, maar wel zo jong mogelijk, en vers getrokken. Liefst, schreef Hunter, had een tandarts bij een transplantatie meerdere kinderen klaarstaan om een tand uit te kunnen trekken: als de eerste tand niet paste, kon hij meteen door met de volgende.

De kinderen werden betaald voor hun tanden. Het is het soort transactie dat sommige neoliberale bestuurders graag ‘vrijwillig’ noemen, maar dat met vrije keuze weinig te maken heeft. De kinderen die hun tanden verkochten waren straatarm, de volwassenen die de tanden ontvingen riant rijk.

Die rijkdom kon de gaten in hun mond uiteindelijk niet vullen: de getransplanteerde tanden raakten ontstoken (‘afstotingsverschijnselen’, zouden we nu zeggen), en gingen uiteindelijk allemaal weer verloren. De populariteit van de procedure nam af, zeker toen een verhaal opdook over een jonge vrouw die met een tand ook syfilis mee getransplanteerd kreeg.

Tandartsen stopten ermee, Hunter richtte zich ook weer op andere dingen, niemand had het er meer over. Maar de kinderen die hun tanden hadden verkocht, konden niet meer goed kauwen, en liepen de rest van hun leven met ingezakte gezichten.

We hebben in Nederland een wachtlijst voor donororganen. Af en toe oppert iemand dat een financiële vergoeding voor het afstaan van organen zou kunnen helpen die wachtlijst te verkorten.

Je kunt, zei ik tegen de Amsterdamse studenten, geschiedenis niet één-op-één doortrekken naar het heden. Perfecte parallellen bestaan niet.

Maar wie wil betalen voor organen zou er desalniettemin goed aan doen zich te verdiepen in Hunter, en de kinderen wier gebitten door hem geruïneerd zijn.