Het naamloze meisje brengt de geschiedenis nabij

Verschenen in Trouw, 10 september 2022

Historici zouden minder moeten schrijven en meer moeten schrappen, zo schreef ik in mijn proefschrift. In theorie vind ik dat nog steeds, in praktijk vermaledij ik de woordenlimiet van het tijdschrift waar ik deze week een artikel wil indienen. Die limiet is weliswaar zelfs naar academische maatstaven ruim – 12.500 woorden – maar ik heb toch meer te vertellen dan erin past.

En dus moet ik schrappen. Terecht, want meer dan 12.500 woorden wil ik mijn lezers, vermoedelijk overwerkte academici, niet aandoen. Maar pijn doet het wel.

Mijn artikel gaat over de rol van vaders bij de bevalling. Ik wil laten zien dat in de vroege twintigste eeuw gebruikelijk was dat Nederlandse vaders bij de geboorte van hun kinderen waren en dat artsen die aanwezigheid meestal probleemloos accepteerden, en soms zelfs toejuichten. Daarvoor gebruik ik onder meer bevallingsverhalen. Die haal ik uit memoires van artsen, dagboeken van ouders, brieven van kraamverpleegsters. Prachtige verhalen, die samen een tastbaar beeld schetsen van de bevalpraktijk een eeuw geleden. Maar ze passen niet allemaal in die 12.500 woorden.

Er moeten verhalen uit, en één daarvan is tot mijn verdriet het verhaal over de dochter van marxistisch politicus Willem van Ravesteyn en zijn vrouw Johanna Wismeijer. Van Ravesteyn en Wismeijer woonden in Rotterdam en verwachtten in de zomer van 1914 hun eerste kind. De eerste weeën kwamen midden in een augustusnacht. De dokter werd gehaald, en toen begon, aldus Van Ravesteyn vijftig jaar later in zijn memoires, ‘de misschien grootste ramp in mijn leven’.

De dokter constateerde dat Wismeijers bekken te smal was om een baby te kunnen baren. Had hij dat vóór de bevalling opgemerkt, dan zou de baby met een keizersnede gehaald zijn. Maar nu de baby al een eind op weg was, was het daarvoor te laat.

De gynaecoloog Klaas de Snoo werd erbij geroepen. Hij zag maar één oplossing: het kind doden om de moeder te redden. En Van Ravesteyn moest hem daarbij helpen, door de instrumenten aan te geven waarmee De Snoo de schedel van het kind kon verbrijzelen, zodat het alsnog door het bekken zou passen. In zijn memoires schrijft Van Ravesteyn: ‘ik moest bij deze afschuwelijke en bloedige geschiedenis, moord op een jong vrouwelijk wezen, assisteren. Nog eens: bijzonderheden herinner ik me gelukkig niet meer. Het kind was een meisje … En dit heeft, in mijn geest, het geval nog ellendiger gemaakt, omdat ik gehoopt had op een dochtertje.’

Nadat De Snoo vertrokken was, bleef Van Ravesteyn achter ‘met een zwaargewonde vrouw, een bloedend kinderlijkje, en verder niets’. De volgende dag ging hij samen met zijn oudste vriend naar de begraafplaats in Crooswijk, om daar ‘het geschonden lijkje van wat mijn dochter had kunnen worden’ bij te zetten.

Pas twee jaar later wilde Van Ravesteyn, op aandringen van zijn vrouw, nadenken over een tweede kind. Uiteindelijk werd in juli 1917 hun zoon geboren, met een geplande keizersnede.

Het verhaal is hartverscheurend. Maar aan mijn argumentatie voegt het weinig toe. Het is een extreem geval, wat het minder overtuigend maakt — dat de vader in zo’n situatie aanwezig was, zegt weinig over de meerderheid van de bevallingen die relatief normaal verliepen. Ook van die meerderheid heb ik voldoende beschrijvingen met aanwezige vaders, en daar spendeer ik mijn 12.500 woorden aan. Wetenschappelijk is daar weinig tegen in te brengen. Maar toch wringt het.

In een academisch artikel worden wij historici geacht te beschrijven hoe het vroeger was op basis van zo overtuigend mogelijk bewijs. Maar daardoor verliezen we soms juist de verhalen die ons écht dicht bij het verleden brengen, de verhalen die ons juist door de uitzonderlijkheid die ze ‘niet representatief’ maakt, daadwerkelijk ontroeren. Verhalen, kortom, zoals dat over het naamloze meisje van Johanna Wismeijer en Willem van Ravesteyn.