Het verdriet van Willem van Ravensteyn kan ons heel veel leren

Verschenen in Trouw, 4 februari 2023

Wie in het Stadsarchief Rotterdam archiefstuk 53-02/37 aanvraagt krijgt een beige mapje, een omslag. Die omslagen zie je veel in archieven, en meestal bevatten ze een stapel papieren. Maar deze omslag is zo dun dat hij leeg lijkt.

Als je hem openslaat vind je één los vel, een kwitantie. De kwitantie is op 28 augustus 1914 uitgegeven door de gemeente Rotterdam en bevestigt de ontvangst van ‘de som van een gulden vijftig cent’, voor ‘rechten voor het begraven van het lijk van een als levenloos aangegeven kind van Willem van Ravesteyn’.

Dat kind was een meisje, de dochter van Willem van Ravesteyn en Johanna Wismeijer. Ik schreef eerder over haar, een maand of vijf geleden. Een verdrietig verhaal, over hoe Willem tijdens de bevalling van zijn vrouw moest assisteren bij het verbrijzelen van de schedel van zijn nog ongeboren dochter, omdat het meisje klem zat in Johanna’s bekken. Ik vertelde erbij dat ik juist dit verhaal niet kwijt kon in het artikel waaraan ik werkte, over de rol van vaders van bij de bevalling. Op de dag dat die column verscheen, diende ik ook dat artikel in, zonder het naamloze meisje van Willem en Johanna erin.

In de wetenschap is nooit iets in één keer goed genoeg, dus stuurde het tijdschrift me vlak voor kerst drie beoordelaarsrapporten met het verzoek op basis van die rapporten het artikel te herschrijven. Dat doe ik nu, en ineens lijkt het verhaal van Willem en zijn dochter me onmisbaar. Zo wilde een van de beoordelaars weten wat er gebeurde als er complicaties optraden bij een bevalling: moesten vaders dan niet alsnog de kamer verlaten? Nee, en de casus-Van Ravesteyn illustreert dat perfect.

Alle beoordelaars wilden meer horen over de emoties van de aanstaande vaders: hoe ervoeren zij de bevalling en in hoeverre konden en mochten ze hun gevoelens uiten? Emoties uit het verleden reconstrueren is lastig, maar ik hoopte dat het verhaal van Willem en Johanna ook hier zou helpen. Omdat het een extreem geval is, en omdat Willem veel dagboeken en brieven naliet.

Begin januari ging ik naar het Rotterdamse archief, om in die dagboeken en brieven te zoeken naar emoties. De dagboekaantekeningen begonnen pas twintig jaar na de geboorte, dus ik verwachtte er niet veel van, maar bladerde toch maar wat, want je weet maar nooit. En zo ontdekte ik dat Willem decennia later nog over het meisje schreef.

Op 26 augustus 1955: ‘Gisteren en vandaag denk ik weer aan de ramp van 41 jaar geleden. Eenenveertig jaar zou zij nu geweest zijn, de vermoorde kleine.’ En een jaar later, op 27 augustus: ‘gisteren middag met ons beiden naar het kerkhof geweest’.

Die ‘beiden’ zijn niet Willem en Johanna. Hun relatie hield geen stand; Willem viel begin jaren twintig voor een 25 jaar jongere vrouw. Een levenslange, maar ingewikkelde liefde: in 1929 omschreef Willem haar aan een vriend als ‘zij, die mij lief is als een geliefde, als een vrouw, en als een dochter – alle drie even sterk’. Tussen Willems dagboekaantekeningen uit de jaren vijftig vond ik ook een brief van haar. Daaruit bleek dat het haar niet ontging dat Willem het verlies van zijn dochter altijd meedroeg – integendeel, ze voelde dat voortdurend. En ze vond daar wat van: ‘Is het dan niet abnormaal, dat een man na 40 jaar, daar dan nog niet overheen is, en mij er mee kwelt, of ik er de schuld van ben?’

Emoties alom, dus. Maar wat me in al die tragiek het meest raakte, was die kwitantie voor 1 gulden 50 voor begrafenisrechten. Dat die er nog steeds wás. Dat Willem die bij elke opruimronde apart gelegd heeft, bij elke verhuizing meegenomen. Dat hij die nooit weg heeft kunnen gooien. En dat die kwitantie daarom nu, honderd jaar later, in het Stadsarchief ligt, helemaal alleen in dat mapje.