Het wetenschappelijk belang gaat niet boven alles

Verschenen in Trouw, 21 januari 2023

Een kort leven; een lange, tragische nasleep — dat is het verhaal van Charles O’Brien, beter bekend als Charles Byrne, nog beter bekend als de Ierse Reus. O’Brien werd in 1761 geboren in Littlebridge, nabij Lough Neagh, in het noorden van Ierland. Door een groeistoornis werd hij 2 meter 31 lang — sommige bronnen spreken zelfs over 2 meter 40 of 2 meter 50. Die lengte werd zijn broodwinning: hij stelde zichzelf tentoon, zoals mensen met afwijkende lichamen destijds wel vaker deden. O’Brien begon ermee als tiener, eerst in Ierland, toen in Edinburgh, en in 1780 reisde hij, 19 jaar oud, naar Londen.

Hij verdiende goed, maar kreeg steeds meer lichamelijke klachten. Het leven zat hem ook anderszins niet mee: in 1783 werd hij in een pub beroofd van al het geld dat hij verdiend had, 700 pond. Nog datzelfde jaar overleed hij, 22 jaar oud.

Bij leven maakte O’Brien zich grote zorgen over wat er met hem zou gebeuren na zijn dood. Hij vermoedde dat de Londense anatoom John Hunter op zijn lichaam aasde. Geen onrealistische angst: in het laat achttiende-eeuwse Londen trokken zogeheten resurrection men ’s nachts over de kerkhoven op zoek naar verse graven waaruit ze de lichamen konden stelen om te verkopen aan anatomen. Een ‘gewoon’ lichaam garandeerde al mooie inkomsten; een bijzonder lichaam als dat van O’Brien was de hoofdprijs.

O’Brien vroeg daarom zijn vrienden om hem een zeemansgraf te geven, buiten bereik van grafrovers. Maar Hunter smeet er 500 pond tegenaan, kocht een vriend van O’Brien om en kreeg zo toch O’Briens lichaam op zijn snijtafel en diens skelet in zijn verzameling. Na Hunters dood ging die verzameling naar de Royal College of Surgeons of England, en daar is hij nu nog.

Ruim twee eeuwen is O’Briens skelet tentoongesteld in hun museum, dat inmiddels Hunterian Museum heet. In 2018 sloot het Hunterian voor verbouwing. Over twee maanden heropent het, maar vorige week bleek dat het skelet van O’Brien dan niet meer te zien zal zijn. Dat is besloten door de ‘Hunterian Trustees’, de bestuurders die verantwoordelijk zijn voor het beheer van Hunters verzameling.

Het skelet blijft wél in bezit van het museum, maar wordt vanaf nu bewaard in het depot, waar het alleen nog toegankelijk is voor ‘bona fide medisch onderzoek’. Het besluit doet geen recht aan O’Briens wensen, want hij wilde juist níet dat medici zijn lichaam in handen kregen; hij wilde na zijn dood met rust gelaten worden. Waarom houden de Trustees het skelet dan toch?

Dat is wat vaag. In hun verklaring wijzen ze op de schenkingsvoorwaarden uit 1799, die stellen dat de verzameling bewaard moet worden ‘in zo perfect mogelijke staat’. Maar een beroep op historische voorwaarden klinkt eerder wereldvreemd dan moreel overtuigend. Misschien voelden de Trustees dat zelf ook aan, want ze benadrukken daarnaast voortdurend het grote belang van O’Briens skelet voor hedendaags medisch onderzoek.

Een reflex die je wel meer ziet bij medische of natuurhistorische musea als er gevraagd wordt om teruggave van geroofde objecten. Wetenschappelijk belang! Het onderzoek! Maar wetenschappelijk belang gaat niet boven alles, zelfs niet als het de medische wetenschap betreft.

Het is niet aan medici om te bepalen wat er met onze lichamen gebeurt na onze dood; dat is aan ons. Dat geldt voor u en mij, maar ook voor O’Brien — op dit vlak waren de morele normen toen niet anders dan nu. Hunter zat fout en dat wist hij, maar het kon hem niet schelen. Het hele verhaal is, zoals Charles Harper in 1923 schreef in zijn reisgids voor Londen, ‘contrary to all right and decent feeling’.

De Trustees hadden het skelet van O’Brien nooit mogen hebben en zouden er dan ook zo snel mogelijk afstand van moeten doen.