Maak een uitstapje naar de binnenkant van het lichaam

Verschenen in Trouw, 27 juni 2021

Heeft u uw nieren wel­eens in het echt gezien? Uw longen? Hart? Lever? Maag? U draagt ze een leven lang mee, maar uw ogen kunnen er niet bij. Ook andermans organen liggen meestal niet in het zicht, tenzij u chirurg of pathologisch seriemoordenaar bent. Onze binnenkant is vlakbij, maar we kennen hem vooral van afbeeldingen.

Toch zijn er plekken waar die binnenkant te zien is. En nu het kabinet vandaag alles opengooit, deltavariant of niet, wilde ik zo’n plek tippen als uitje: het anatomisch museum. Ontstaan in de negentiende eeuw, nog altijd levend voor wie het weet te vinden.

Universiteiten verzamelden in de negentiende eeuw grote hoeveelheden lichaamsmateriaal, vooral voor onderzoek en onderwijs aan de medische faculteiten. Schedels, opgespoten vaatstelsels, galstenen, en van alles en nog wat op sterk water (levers, foetussen, hersenen, halve hoofden, en zo verder). Een deel van dat materiaal bleef in de universiteiten rondzwerven. Wie wat bewaart, heeft wat, tenslotte; lichaamsmateriaal is schaars, weg is weg, en je weet nooit wanneer het nog eens van pas komt. Tegenwoordig ligt het meestal in de universitaire ziekenhuizen, vaak in een klein museum, genoemd naar een lokale anatoom – als het al een naam heeft.

Het zijn niet de meest toegankelijke musea. Je vindt ze niet in het stadscentrum, maar verstopt in het ziekenhuis, toch al niet de meest toeristische bestemming. Het Museum Bleulandinum in Utrecht liet al ver voor corona bezoekers alleen binnen na een telefonische afspraak. En dan ook nog alleen tijdens kantooruren, wat voor veel anatomische musea geldt. Het Anatomisch Museum in Leiden is daarentegen juist alleen in het weekend geopend, maar dan wel maar twee keer per jaar.

In het buitenland is het niet veel anders, en soms nog veel erger. Zo moest ik in Washington aan een bewapende soldaat vragen een slagboom te openen voor mijn museumbezoek: het National Museum of Health and Medicine ligt op een in gebruik zijnde legerbasis in een buitenwijk van Wash­ington.

Het bezoeken van een anatomisch museum vraagt dus wat doorzettingsvermogen, maar je komt nog eens ergens, en eenmaal binnen zie je dingen die elders vaak onzichtbaar blijven. Zoals de binnenkant van het lichaam. Maar ook: de dood. Want al die echte lichaamsdelen komen natuurlijk uit echte mensen, die ergens dood op een snijtafel gelegen hebben. Zo laat het anatomisch museum ons kijken naar wat we liever niet zien: dode mensen.

We kijken niet vaak naar dode mensen, en we praten er ook niet zoveel over. Natuurlijk, afgelopen vijftien maanden ging het dagelijks over coronadoden. Maar vooral over hoeveel het er waren, en of we in een dalende of stijgende trend zaten. Minder ging het over wíe het waren – alhoewel sommige journalisten individuele doden en nabestaanden een gezicht wisten te geven. Nog minder ging het over de vraag wat wij, als samenleving, er eigenlijk van vonden, al die dode mensen.

Met name het kabinet ontweek die vraag vakkundig. Rutte en De Jonge spraken zelden over de doden. Wel ging het elke persconferentie over ‘sturen op ic-capaciteit’. De zorg mocht niet overbelast raken. Als je echt wil, en alle uitgestelde zorg negeert, zou je kunnen beargumenteren dat dat gelukt is: voor alle covid-patiënten was er zorg. En toch gingen sommigen van hen dood. Want je kunt wel genoeg ic-bedden hebben, maar in die ic-bedden overlijden vervolgens wel mensen.

Wie enkel praat over ic-capaciteit zegt daarom in stilte toch iets over de doden. Namelijk: we accepteren die doden, als de ic’s maar niet overstromen. En misschien ook wel: als we twee keer zoveel ic-bedden hadden gehad, waren twee keer zoveel doden ook goed geweest. Is dat echt wat we vinden?

Het lijkt me goed als we, voordat we aan onze mooie zomer beginnen, nog even bij die vraag stilstaan.