Niet meer naar België om een toga te dragen

Verschenen in Trouw, 15 januari 2022

Ik heb twee keer in mijn leven een toga gedragen. In die toga stelde ik dan een paar lastige vragen aan een promovenda, een paar andere mensen in toga deden dat ook, de promovenda beantwoordde onze vragen, en kreeg vervolgens haar doctorsbul. Dat deed ik beide keren in het buitenland, namelijk België. In Nederland neem ik ook weleens deel aan zulke ceremonies, maar dan mag ik geen toga aan. Want hier zijn toga’s enkel voor hoogleraren.

En hoogleraar, dat ben ik nog lang niet. Ik ben universitair docent 1. Dat vind ik zelf al best aardig — ik ben begonnen als promovendus, daarna werd ik onderzoeker 4, toen zou ik onderzoeker 3 worden, maar door een meevaller werd dat universitair docent 2, en sinds een jaar of twee ben ik universitair docent 1. Wanneer (als?) ik weer bevorderd word, ben ik universitair hoofddocent 2, daarna komt universitair hoofddocent 1. En dan pas zou ik misschien hoogleraar kunnen worden – maar zeker is dat niet, zelfs niet als ik alle hokjes in de bevorderingsmatrix kan afvinken.

Of je benoemd wordt tot hoogleraar, hangt niet alleen af van je inhoudelijke kwaliteiten. Er moet ook een plek vrij zijn. In onze onderzoeksgroep bijvoorbeeld hebben we maar één (figuurlijke) leerstoel, dus mogen wij maar één hoogleraar. Geniaal onderzoek, vernieuwend onderwijs, onmisbaar commissiewerk, steengoede columns, maakt allemaal niet uit, mijn collega’s en ik kunnen pas hoogleraar worden als de huidige hoogleraar vertrekt. En dan is er nog steeds maar plek voor één van ons.

Dit is een typisch Nederlands verschijnsel. Over de grens doen ze meestal niet zo moeilijk, daar is elke wetenschapper met een vaste aanstelling professor, en heeft of iedereen een toga aan, of niemand. Bij Nederlandse promoties zit een deel van de commissieleden in toga, en moet de rest zelf maar weten wat ze aantrekken.

De toga’s zijn wel altijd in de meerderheid, want in een promotiecommissie mag maar een beperkt aantal niet-hoogleraren zitten. Als je zo’n commissie samenstelt, kun je daardoor soms niet de inhoudelijke experts vragen die je wilt, omdat je dan het hooglerarenquotum niet haalt. De hoogleraar is lang niet altijd degene die het meest van het onderwerp afweet, ook al doen we vaak alsof dat wel zo is.

Twee kinderen en een pandemie geleden, toen ik nog energie had voor ambities, vroeg ik weleens aan hoogleraren of ze het konden aanraden, dat hoogleraarschap. Ja, zeiden ze dan, en altijd kwamen ze met dezelfde reden: toen ze hoogleraar werden, werden ze ineens overal voor gevraagd. Zowel binnen als buiten de universiteit werden ze na hun benoeming plotsklaps veel serieuzer genomen. Ze werden vaker uitgenodigd voor bijeenkomsten, mediaoptredens, commissies, overleggen; ze mochten overal over meepraten.

Nederlandse wetenschappers, met name diegenen boven in het universitaire functiehuis, zien de Nederlandse academie graag als een gezellige gemeenschap waar de student de hoogleraar gewoon bij de voornaam noemt. Dat van die voornaam klopt, en gezellig is het ook best vaak, maar ook buitengewoon hiërarchisch. Er kan er maar één het hoofd van de onderzoeksgroep zijn, en dat is de hoogleraar.

Zowel formeel als informeel hebben hoogleraren meer rechten en bevoegdheden dan andere wetenschappers – zelfs als die andere wetenschappers inhoudelijk meer verstand van zaken hebben.

Onwenselijk, lijkt me. Gelukkig is de oplossing eenvoudig. Verstandige collega-wetenschappers roepen het al een tijdje: iedereen professor!

Alle wetenschappers met een vaste aanstelling dezelfde titel, dezelfde salarisschaal, dezelfde bevoegdheden. Iedereen die goed kan leidinggeven, mag departementshoofd worden; iedereen die relevante inhoudelijke kennis heeft, mag een proefschrift goedkeuren; iedereen die van kinderen houdt, mag naar de basisschool om een gastles wetenschap te geven.

En niemand hoeft meer naar België om zich in toga te kunnen hijsen.