We moeten ons allemaal tot euthanasie verhouden, of we willen of niet

Verschenen in Trouw, 17 december 2022

Mag de Nederlandse staat hulp bij zelfdoding verbieden, en dat verbod strafrechtelijk handhaven? Ja, oordeelde de rechtbank in Den Haag afgelopen woensdag. De Coöperatie Laatste Wil had om dat oordeel gevraagd, omdat ze vond dat het huidige verbod op hulp bij zelfdoding in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het recht op ‘eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’.

Nu mogen alleen artsen hulp bij zelfdoding bieden, en dan alleen onder de strikte voorwaarden uit de euthanasiewet: het verzoek moet vrijwillig en weloverwogen zijn, en de persoon met de doodswens moet uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Maar er zijn volgens Laatste Wil ook mensen die wél dood willen, maar volgens de huidige medische normen níet uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Laatste Wil zou graag zien dat zij toegang krijgen tot een veilig, humaan middel om hun leven te beëindigen en dat naasten hen legaal kunnen helpen bij inname van dat middel.

Terwijl de rechtbank uitspraak deed, zat ik op kantoor achter een stapel artikelen uit het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG), uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Al die artikelen waren geschreven door artsen, en ze gingen allemaal over actieve euthanasie. Ik las ze omdat ik probeer uit te zoeken hoe artsen honderd jaar geleden dachten over euthanasie.

Weinig positief, is het antwoord. Alle artsen die in het NTvG over euthanasie publiceerden, waren tegen. Daarvoor hadden ze een waaier aan argumenten, deels praktisch, deels principieel.

Een terugkerend praktisch bezwaar was de onzekerheid in de diagnose ‘ongeneeslijk’. Omdat een arts zich altijd kon vergissen; het verloop van een ziekte was nu eenmaal, meende men, lastig te voorspellen. Maar ook omdat, zo schreef de arts Pinkhof in 1934, ‘de geneeskunst steeds vooruitgaat en morgen kan worden gered, wie heden verloren scheen’.

Ook tegen de voorstellen van Laatste Wil zijn geregeld praktische bezwaren gegeven. Als iedereen vrije, legale toegang tot een laatstewilmiddel krijgt, hoe voorkom je dan dat iemand het in een opwelling inneemt, of zelfs door de koffie van de buurvrouw roert?

Maar belangrijker dan de praktische bezwaren zijn wat mij betreft de principiële.

Een van de meer principiële bezwaren die dokters een eeuw geleden inbrachten tegen euthanasie, was dat het de arts-patiënt-relatie fundamenteel zou veranderen. Het was de taak van de geneeskunde het leven te behouden, niet om het te vernietigen. Een op zichzelf misschien begrijpelijke uitzondering daarop bij één patiënt, zou alle andere patiënten van die arts doen twijfelen. Als de dokter blijkbaar toch niet altijd de dood als vijand zag, hoe konden zij er dan nog op vertrouwen dat de dokter in hun geval wel alles zou doen om hen in leven te houden?

Dit bezwaar lijkt nu wellicht minder relevant, maar wat we ervan kunnen leren is dat verruiming van mogelijkheden bij hulp bij zelfdoding consequenties heeft voor álle mensen die voor die hulp in aanmerking komen en niet alleen voor degenen die ook daadwerkelijk dood willen.

Lang niet elke terminale kankerpatiënt in Nederland wil euthanasie, maar elke terminale kankerpatiënt weet dat euthanasie een optie is, en zal zich daar dus op een of andere manier toe moeten verhouden – omdat een familielid ernaar vraagt, bijvoorbeeld, of omdat ze weten dat de buurman in hun situatie een euthanasieverzoek ingediend heeft.

Het meest genoemde voorbeeld van mensen met een doodswens die niet binnen de euthanasiewet vallen, zijn ouderen met een ‘voltooid leven’. Zij zijn ‘klaar met leven’, en voelen zich, zo zeggen ze zelf, eenzaam, onthecht, of te afhankelijk van anderen.

Hun situatie kan bijzonder schrijnend zijn.

Maar wie hun een laatstewilmiddel aanbiedt, vertelt daarmee impliciet aan alle eenzame en onthechte ouderen dat de dood een acceptabele oplossing kan zijn – en ik vrees dat dat tot nog veel schrijnender situaties leidt.